Geschiedenis tot 2003
- De oprichting
- Van de hogere landbouwschool naar de Faculteit der Landbouwwetenschappen
- Recente ontwikkelingen in het studiedomein 'bio-ingenieur'
- De 'Landbouwfaculteit' krijgt een lange naam
- Overzicht benaming faculteit en diploma's
Bron: In het spoor van Demeter - Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen K.U.Leuven 1878-2003, Roeland Hermans, Yves Segers, and Bert Woestenborghs.
De oprichting
Onder Rector Namèche werd in 1878 het Agronomisch Instituut binnen de Faculteit der Wetenschappen opgericht. Het initiatief voor deze nieuwe technische afdeling kwam van een groep katholieke grondeigenaars die voor de universiteit daartoe de nodige geldmiddelen bijeenbracht. Dit initiatief moet gezien worden tegen de achtergrond van de grote landbouwcrisis die Europa en ook België trof, als gevolg van de massale invoer van graan uit Rusland en Amerika. De Belgische landbouw werd verplicht tot omschakeling, tot betere productiemethoden. De landbouwwetenschap moest hier te hulp komen. Grootgrondbezitters en landbouwers rekenden op de nodige bijdrage vanwege de Leuvense Universiteit. De bisschoppen stonden gunstig tegenover het plan, want zij hadden geen vertrouwen in het Rijksinstituut voor Landbouwwetenschappen van Gembloux en zij hoopten dat de landbouwkundige ingenieurs die aan de Katholieke Universiteit zouden worden opgeleid, ertoe zouden bijdragen om de boeren van liberale invloeden te vrijwaren en om dit traditionele bolwerk van het Belgisch katholicisme ongeschonden te handhaven.
Van de hogere landbouwschool naar de Faculteit der Landbouwwetenschappen
De bezorgdheid om de liberale invloed in de landelijke kringen tegen te gaan uitte zich in het programma: naast de vakken, voorzien in het rijksonderwijs, werd vrij veel aandacht besteed aan filosofische en sociale leerstof. Ook de samenstelling van het professorencorps onderging er de weerslag van: liever dan op landbouwkundigen uit Gembloux, werd een beroep gedaan op enkele afgestudeerden van de Leuvense Speciale Scholen, die, gezien de slechte financiële toestand waarin de universiteit zich bevond, bereid waren gratis te doceren.
De Faculteit der Wetenschappen stond aanvankelijk huiverig tegenover deze wezenlijk technische school. Enige jaren lang had het Landbouwkundig Instituut dan ook een bijna onafhankelijk statuut. Gezien echter zijn tekort aan middelen was het steeds meer aangewezen op de ruime medewerking van de faculteit, wat het wetenschappelijk niveau ten goede kwam. In 1892 werd het dan officieel aan de faculteit verbonden. In hetzelfde jaar kreeg het een eigen orgaan, de Revue agronomique; in 1930 werd dat het tweetalige tijdschrift Agricultura.
De eerste generaties studenten stamden uit rijke grondbezitters, die de nodige vakkennis voor het beheer van het familiegoed wilden verwerven. Langzamerhand werd de rekrutering ruimer en kwamen steeds sterkere bindingen tot stand met de Boerenbond, de grote boerenorganisatie die in 1890 in Leuven was opgericht.
Bij het oorspronkelijke leerplan kwam in 1895 een facultatief vierde studiejaar, waardoor specialisatie mogelijk werd, bijvoorbeeld in de bosbouw of in de landbouwscheikunde. Het wetenschappelijk en academisch niveau van de school werd erdoor verhoogd; daardoor echter ook, zo meenden sommigen, was het niveau te hoog geworden voor een aantal studenten voor wie juist de school oorspronkelijk was opgericht. Benevens de graad van landbouwkundig ingenieur werd daarom in 1908 een tweejarige licentie in de toegepaste landbouwkundige wetenschappen ingevoerd.
Vanaf 1947 werd de studieduur gebracht op 5 jaar met 2 diplomarichtingen: Landbouwkundig Ingenieur en Ingenieur voor de Scheikunde en de Landbouwindustrieën. Deze studieverlenging en uitsplitsing zijn het logisch gevolg van de steeds verder reikende wetenschappelijke kennis welke binnen de universitaire landbouwopleiding kon worden ontwikkeld en welke tevens vanuit de beroepssector werd geëist. Immers deze trends vielen samen met enerzijds de opkomende specialisaties binnen de landbouw en anderzijds de horizontale desintegratie, d.w.z. de afstoting van verwerkingsactiviteiten op het landbouwbedrijf en gelijktijdig de toename van de aanvoer van grondstoffen en materieel vanuit toeleveringsbedrijven, met hierdoor de oprichting van een groot aantal landbouwindustrieën.
Vanaf 1934 werden de afgeleverde diploma's als volwaardige universitaire getuigschriften erkend en in 1949 werden ze wettelijk. In 1965 werd het 'Landbouwinstituut', tot dan toe gehecht aan de Faculteit der Wetenschappen, bevorderd tot een autonome Faculteit der Landbouwwetenschappen. In 1966 werd bij wet de administratieve gelijkschakeling van de universitaire ingenieurstitels bekomen - waardoor ook de ingenieurs van de Faculteit der Landbouwwetenschappen het predikaat 'ir' konden gebruiken.
In 1908 werd, dank zij enkele weldoeners, onder wie senator De Becker-Remy, door L. Frateur een Instituut voor Zoötechnie opgericht. Het uitgestrekte laboratorium besloeg in volle stad een oppervlakte van ongeveer 1ha. Het werd één van de bekendste van Europa, vooral in verband met de studie van erfelijkheidsfactoren. Toen het onderzoekscentrum later naar Lovenjoel overgebracht was, bleef het van grote betekenis, vooral door de dienst voor kunstmatige inseminatie, geleid door A. De Vuyst.
Tussen de twee wereldoorlogen verrichtten de kanunniken Th. Biourge en Fr. Janssens, twee leerlingen van Carnoy, oorspronkelijk wetenschappelijk werk. Biourge bestudeerde de vele soorten penicillium. Janssens ontwikkelde de theorie van de chiasmata, waardoor in de reductieindeling een herschikking van het genetisch materiaal ontstaat. Hij formuleerde deze theorie in een studie die hij wijdde aan de spermatogenese van de salamanders, verschenen in La Cellule van 1909. Dit artikel werd een mijlpaal in de geschiedenis van de genetica. Het werd de aanzet tot de 'theory of linkage', die verder werd ontwikkeld en verspreid door Thomas Morgan. A. Dumon verwierf grote bekendheid in het genetisch onderzoek en het selectiewerk naar vooral nieuwe graanvariëteiten in het Veredelingsstation van de Celestijnenhoeve te Heverlee.
Daarnaast werd onder andere uitstekend werk geleverd in de laboratoria van V. Antoine (bosbouw), die jaren lang voorzitter was van het Landbouwkundig Instituut, op pedologisch gebied door kanunnik J. Baeyens, en op kennisverwerving van het brouwproces door de professoren L. Verhelst opgevolgd door J. Declerck.
Voor de periode na Wereldoorlog II waren bekende professoren in het Landbouwinstituut: C. Van Himbeeck, J. Dondeyne, P. Simonart, J.E. Opsomer, C. Boon, I. Scheys, J. Fripiat, H. Laudelout, J. Heuts ...
Om het zuiver wetenschappelijk onderzoek aan te moedigen bij de afgestudeerden, werd in 1939 de wetenschappelijke graad van doctor in de landbouwwetenschappen ingesteld.
Eng behuisd in de verouderde gebouwen van de Minderbroederstraat werd het instituut aan het eind van de jaren dertig overgebracht naar het Arenbergpark. In 1928 was de eerste steen al gelegd, maar lange tijd ontbrak het geld om de bouwwerken voort te zetten. Men kon eigenlijk pas in 1936 voorgoed opschieten, dank zij de Dienst voor Werkverschaffing en de hulp van een aantal landbouwkundige industrieën en verenigingen.
De politieke beslissing in 1968 om de unitaire Leuvense Universiteit te splitsen in 2 autonome universiteiten had tot gevolg dat tijdens de periode 1970-1972 de Faculté des Sciences Agronomiques van de U.C.Louvain verhuisde naar Louvain-la-Neuve. Dit had het vertrek uit Heverlee tot gevolg van een ganse reeks befaamde professoren en andere bekwame personeelsleden die tot dan toe nauw hadden samengewerkt met hun Nederlandstalige collega's.
Het studentenaantal bleef aanvankelijk zeer beperkt: van 9 in 1878 ging men naar 126 bij het 25-jarig en 274 bij het 50-jarig bestaan. De uitwegen naar het toenmalige Kongo deden het aantal stijgen tot 395 in 1952 (Frans- en Nederlandssprekenden samen).
Met de industrialisatie van de landbouw en de industriële initiatieven, stroomop- en stroomafwaarts van deze, steeg het aantal studenten gestadig.
Voorheen waren de studenten vooral afkomstig uit landbouwmiddens; vanaf de vijftiger jaren is er een opvallende verschuiving naar studenten, afkomstig uit de niet-agrarische sector. Dit gaat samen met enerzijds het afnemend belang van de voorheen onmisbaar geachte ervaring uit de landbouwpraktijk, en anderzijds met het toenemend aandeel van de basiswetenschappelijke aanpak binnen het landbouwgebeuren en tenslotte met de opkomst van de landbouwindustriële of bio-industriële activiteiten.
Recente ontwikkelingen in het studiedomein 'bio-ingenieur'
Het universitair landbouwonderwijs werd tot 1991 georganiseerd door het K.B. van 23 mei 1967. Op 12 juni 1991 bekrachtigt de Vlaamse Executieve het Decreet betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap. Voor wat het studiedomein van de 'Toegepaste biologische wetenschappen' aangaat, worden de nieuwe titels van 'Kandidaat-bio-ingenieur' en 'Bio-ingenieur' ingesteld. Krachtens dit decreet kan de KU Leuven deze nieuwe graden toekennen.
Bij besluit van de Vlaamse Executieve van 18 december 1991 wordt de toelating gegeven volgende opleidingen met academische graad te organiseren:
- bio-ingenieur in de landbouwkunde
- bio-ingenieur in het land- en bosbeheer
- bio-ingenieur in de scheikunde
- bio-ingenieur in de milieutechnologie
- bio-ingenieur in de cel- en genbiotechnologie
Deze nieuwe diplomatitels zijn het gevolg van de recente ontwikkelingen in het studiedomein en de professionele sectoren waarin de afgestudeerden terechtkomen.
Immers, gelijklopend met de meer fundamentele benaderingswijzen van het biologisch, chemisch, economisch en ingenieurstechnisch proces binnen de landbouw en haar gerelateerde industrieën, ontwikkelen zich nieuwe mogelijkheden in het bredere domein van de toegepaste biologie. Van het louter beschrijvende en encyclopedisch informatieve wordt meer en meer afgestapt en bijgestuurd naar het verklarende van het biologische fenomeen in zijn diverse processen en toepassingen. De verstrengeling ervan met, de beïnvloeding ervan vanwege en zelfs de sturing ervan vanuit de chemische, ingenieurstechnische en economische disciplines maken de wetenschapsbeoefening complexer en tevens attractiever. Deze openheid naar een multidisciplinaire aanpak blijft voor een faculteit in toegepaste wetenschappen, zoals de Faculteit der Landbouwwetenschappen er één is, een uitdaging. De productieketens binnen de landbouw blijven hierin de eerste finaliteit maar worden aangevuld met andere toepassingen en sectoren uit de biologische, chemische en ingenieurstechnische wereld.
De eerder recente nieuwe ontwikkelingen in de biotechnologie, als verzamelnaam voor het brede gamma van technieken die interfereren op complexe biologische systemen, geven aan de opleiding nieuwe accenten. Ook hier zullen alleen langs multidisciplinaire aanpak inzichten groeien. De complexiteit van het biologisch systeem en van zijn interacties dwingt echter tot de elementaire studie van de deelaspecten en tot de opstelling van vereenvoudigde representatieve modelsystemen.
De kwantificatie van deze bioprocessen, mede als basis voor verklarende inzichten en tevens als basis voor regelstrategieën voor het te exploiteren systeem, is eigenlijk nog maar gestart. Veel complexer dan bij de niet-levende materie wordt deze benaderingswijze het onderzoeks- en werkdomein voor de 'ingenieur van de levende materie'.
De exploitatie van de biotechnologie binnen de landbouwproductie, de voedingsnijverheid, de chemische - en farmaceutische nijverheid, gebeurt door de 'Bio-ingenieur' die, naast de productiegerichtheid, meer en meer geconfronteerd wordt met de zorg voor het ecologisch evenwicht op micro- en macroschaal.
Alternatieve milieuvriendelijke teeltwijzen voor micro-organismen, planten en dieren en alternatieve industriële transformatieprocessen worden technisch en economisch mogelijk vanuit de vorderingen binnen de 'biotechnologische' kennis.
Het beheersen en het beheren van biologische systemen laat de Bio-ingenieur toe een belangrijke bijdrage te leveren voor de noden van de gemeenschap.
Op wereldschaal, en meer in het bijzonder naar de ontwikkelingslanden gericht, zullen de verdere kennis van de biotoop 'milieu, bodem, micro-organisme, plant, dier' in verschillende klimaten, en de interfererende technieken en beheerssystemen bijdragen tot de productie van grondstoffen voor de voeding.
Evenzeer zullen de groeiende inzichten in de chemie, microbiologie en technologie van de bewarings- en transformatieprocessen, aangevuld met de kennis van de menselijke voedingsleer, het de Bio-ingenieur mogelijk maken de rendementen te verhogen van deze landbouwproducten voor de verbruikers.
Deze tussenkomsten reiken mondiaal verder dan alleen maar het verzorgen van voldoende landbouwproductie, deze is immers noodzakelijk voor een voldoende industriële productie, op haar beurt een economische voorwaarde voor een stabiele sociale orde.
Het belang van een goed georganiseerde en goed producerende landbouw, als inherente voorwaarde voor een goed sociaal beleid, bezorgt de 'Bio-ingenieur in de landbouwkunde', vooral dan in de ontwikkelingslanden, een sleutelpositie.
De kennis en de impact van de Bio-ingenieur op de biologische processen mede als gevolg van de multidisciplinariteit van zijn opleiding, blijven hem centraal stellen bij de studie van, het beheer van en de ingrepen op de biotoop, óók met het oog op het behoud van het natuurlijk milieu; de milieuzorg. Deze problematiek, die zich vooral in de industriële wereld stelt, blijft zich in de toekomst situeren op diverse niveaus.
Op micro- en mesoschaal: de verontreiniging van bodem, water en lucht, veroorzaakt door menselijke productiesystemen (overbemesting, afvalwaterlozing, fytofarmaceutische - en herbicide producten, emissie van gassen en dampen, opname door bodem en plant van radioactieve contaminatie ...).
Op macroschaal: het landschap, de landinrichting, het land-, water- en bosbeheer, de ruimtelijke ordening.
Eigen aan de meer industrieel gekoesterde productiemethodes binnen de landbouw en aan de bewarings- en verwerkingsmethoden in de agro-industrie, is de bezorgdheid van de consument voor de kwaliteit van de levensmiddelen, gericht naar een evenwichtige voeding, temeer wanneer in deze maatschappij de landbouwtechnieken geleid hebben tot overproductiecapaciteiten.
Voor de komende generaties worden de kwantificatiemethoden voor de kwaliteitsbepaling van de voeding en de technieken voor de integrale kwaliteitsbewaking onmisbaar om vernieuwende teelt- en verwerkingsmethoden te stimuleren, welke o.m. vanuit biotechnologische ingrepen mogelijk worden.
De intensieve landbouw in Vlaanderen is van oudsher één der meest vooruitstrevende van de ganse wereld. Oorspronkelijk van Vlaamse origine zijn diverse culturen en technieken uit de tuinbouw en de veredelingslandbouw (intensieve veeteelt) van hieruit over de ganse wereld uitgezwermd. Ook voor de toekomst blijft de knowhow, gegroeid op onze praktijkbedrijven, uitgetest in onze proefcentra, verder op punt gesteld in onze laboratoria, leidinggevend. De appreciatie voor Belgische land- en tuinbouwproducten is internationaal te herkennen.
Het blijft aan de Bio-ingenieurs om enerzijds in deze kennis dieper te graven en om anderzijds deze praktijkkennis te vertalen in hardware, exploiteerbaar, exporteerbaar en commercialiseerbaar in andere landen.
Naast het gewone ingenieursprogramma werden bijzondere programma's gecreëerd voor de industriële ingenieurs die een academische graad wensten te behalen. Op het niveau van de derde cyclus kwamen er voortgezette opleidingen in de Bio-industriële wetenschappen, ... in de Cellulaire biotechnologie, ... in milieubeheer - milieukunde.
Vooral met het oog op buitenlandse studenten, voor een groot deel afkomstig uit landen van de derde wereld, werden programma's gecreëerd als: Het 'Interuniversity Programme in Water Resources Engineering' (in samenwerking met de V.U.Brussel), Supplementary studies in remote sensing for environmental planning and management of natural resources, Master of remote sensing for environmental planning and management of natural resources, Supplementary studies in postharvest and food preservation engineering, Master of postharvest and food preservation engineering, Master of malting and brewing sciences.
Het onderzoek binnen het ene departement Biotechnische Wetenschappen wordt vanaf het academiejaar 1994-95 ondergebracht in zes departementen die elk een aantal laboratoria groeperen: Toegepaste Plantkunde, Dierproductie, Agrotechniek en -economie, Landbeheer, Levensmiddelen- en Microbiële Technologie en Interfasechemie.
Dank zij de aangroei van het academisch en wetenschappelijk personeelskader (van 26 leden in 1967 tot 68 in 1992) en de stijging van de parallelle financiering (170 mandaten assisterend academisch personeel) kon een wetenschappelijke faam opgebouwd worden in de domeinen van de bodemgeschiktheid , de hydroculturen, de fytotechnie, de bodemvruchtbaarheid, de fytopatologie en plantenbescherming, de genetica en celbiologie, de fysiologie en immunologie der huisdieren, de zoötechnie, de agrarische bouwkunde, de landbouwwerktuigkunde, de landtechniek, de tropische plantenteelt, de bosbouw, de teledetectie, de landschapskunde, de levensmiddelenmicrobiologie, -chemie en -technologie, de industriële microbiologie en biochemie, koolhydraatchemie, tropische levensmiddelen technologie, analytische en minerale scheikunde, toegepaste organische scheikunde, oppervlaktechemie, colloïdale chemie, landbouweconomie en biometrie en proeftechniek.
Ook de materiële infrastructuur, waarop de facultaire activiteiten steunen, werden en worden opmerkelijk verbeterd.
Het Landbouwinstituut werd vooreerst in 1981-1985 volledig gerenoveerd. Gezien de uitbreiding van de onderzoeksactiviteiten, vooral gefinancierd met extra-universitaire middelen, en gezien het groeiende aantal studenten voor wie het onderwijsondersteunend onderzoek wordt uitgebouwd, wordt een tweede golf van werken, vooral in uitbreiding van gebouwen, gesitueerd in de periode 1990-1995. Naast expansie voor de onderzoeksafdelingen 'Interfasechemie' (1992: nieuwe verdieping), 'Cel- en Gentechnologie (1992-1994: nieuwe vleugel), 'Microbiële- en levensmiddelentechnologie' (1992: labo + pilootinstallatie) in het Landbouwinstituut (Kardinaal Mercierlaan 92), gekoppeld aan grote transformatiewerken voor een ganse reeks laboratoria, worden nieuwe lokalen en infrastructuur gerealiseerd (1992-1993) voor de laboratoria voor Plantenteelt en Plantenbescherming op de de Croylaan 42 te Heverlee. Een proefbrouwerij werd (1991) opgericht op de de Croylaan 2. Het Instituut voor Land- en Waterbeheer werd (1991) ingehuisd op de Vital Decosterstraat 102 te Leuven.
Het Zootechnisch Centrum te Lovenjoel (80 ha) werd gerenoveerd (1988-1992) met nieuwe gebouwen voor schapen-, varkens- en pluimvee-onderzoek. Hieraan is verder de gerenoveerde Corbeekhoeve te Korbeek-lo gekoppeld.
De Tuinbouwstichting te Rillaar werd geïntegreerd en uitgebouwd tot een facultair Fruitteeltcentrum (23 ha).
De faculteit participeert verder in de Bodemkundige Dienst van België.
Haar internationale roeping in ontwikkelingslanden indachtig, onderhoudt de faculteit enge relaties met vele buitenlandse instellingen: Nigeria, Sri Lanka, Thailand, de Democratische Republiek Congo ...
De 'Landbouwfaculteit' krijgt een lange naam ...
- Vanaf 27 september 1993 draagt de faculteit de naam: 'Faculteit Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen'.
- Deze naamwijziging is het rechtstreeks gevolg van de inhoudsverruiming, die sinds geruime tijd van toepassing was op zowel het onderwijs als op het onderzoek, die binnen de faculteit plaatsvinden.
- Het Universitair Decreet, dat op 12 juni 1991 door de Vlaamse Raad werd bekrachtigd, maakte bij de opsomming van de studiegebieden reeds melding van het domein van 'toegepaste biologische wetenschappen', in plaats van het traditionele 'landbouwwetenschappen'.
- Dat de faculteit zich sinds lang richtte tot domeinen, ruimer dan de specifieke landbouwsector, was niet altijd door de leek geweten. De nieuwe benaming expliciteert deze feitelijke verbreding.
- Bij de start van het academiejaar 2003-2004 werd de 'Faculteit Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen' omgedoopt tot de 'Faculteit Bio-Ingenieurswetenschappen'.